De Grote Ontsnapping
Mijn trein vertrok pas later. Een minuut of wat. Zon maakte dat ik niet goed kon nadenken. Registreren ging nog redelijk. In een duizelingwekkende maalstroom van stofdeeltjes probeerde een vrouw een overduidelijk te zware koffer in het bagagerek te duwen. Dat zou haar nooit gaan lukken. Die koffer was te dik. Dat zag je zo. Niemand leek zich geroepen te voelen haar te helpen. Ik stond op. Ik ging weer zitten. Waarom was zij de enige die niet inzag dat die koffer nooit in dat bagagerek zou passen? Ik werd onwel bij de gedachte aan zoveel gebrek aan inschattingsvermogen. Ik moest daar weg. Ik besloot de eerstvolgende halte de trein te verlaten. Hier wilde ik geen deel meer van uitmaken.
Als ik daadwerkelijk de trein heb verlaten blijk ik in de verkeerde trein te hebben gezeten. De halte komt mij in het geheel onbekend voor evenals de naam van het dorp of de stad waar dit station bij hoort. Een station bevindt zich, althans als het goed is, altijd bij een dorp of een stad. Dat is onrechtvaardig maar waar. Wat nu? Wachten op een volgende trein in andere richting of maar eens kijken wat deze plaats mij te bieden heeft? Ik besluit al vrij snel op de volgende trein in andere richting te wachten. Als je het van onverwachte kansen in onbekende plaatsen moet hebben, kan je er net zo goed meteen een eind aan maken. Hop, daar komt al een ander exemplaar. Jammer dat hij niet stopt. De omgeving bestuderen! En daar eens over nadenken! Er zit niks anders op. Je hebt je hersenen immers niet voor niks.
Laat eens kijken. De zon schijnt, dat is mooi. Al is het wat aan de benauwde kant. Struiken en tegels. Op het perron staat nog een persoon. Nu loopt hij deze kant op. Hij komt nog steeds dichterbij. Ah, nu kan ik hem duidelijk zien. Een mager kereltje. Met een oude dikke jas. Daar hoef je geen modekoning voor te zijn om dat te zien.
‘Er dient gesproken te worden’, denk ik. ‘Anders wordt het maar een genante bedoeling.’ ‘Hallo’, probeer ik. ‘Dag’, zegt de man. ‘Een beetje benauwd, hé?’, zeg ik maar. ‘Tja’, zegt de man. ‘Eigenwijs type’, denk ik. Stilte. Stilte. Nog meer stilte. Ik kijk naar mijn schoenen. Eerst links en dan rechts. Beide zijn niet echt schoon. Beetje stoffig, maar niet zo stoffig dat ik me er echt zorgen over hoef te maakte. Ik zie tot mijn plezier dat de schoenen van de man viezer zijn. Beide exemplaren zijn erg modderig. Een punt voor mij. Ik kijk weer op.
De man staat te grijnzen. Ik grijns bij gebrek aan andere impulsen terug. De man stopt meteen met zijn gegrijns. Ik grijns nog kort door en kies vervolgens voor een meer neutrale gezichtshouding. ‘Hallo’, probeer ik nog maar eens. ‘Dag’, zegt de man weer, terwijl hij ditmaal twee keer met z’n modderige rechterschoen op het perron tikt. ‘Een tapdanser, ook dat nog’, denk ik. ‘Een fucking Sammy Davis Jr in dit door God vergeten oord. Zoekend naar maatjes voor zijn eigen Ratpack, durf ik te wedden. Daar zit ik nu echt niet op te wachten. Ik heb wel wat anders aan mijn hoofd’.
Ik besluit een eindje verderop te gaan staan, om verder te observeren totdat de volgende trein komt. Een trein die stopt dit keer. Ik zet een stap in de richting van een eind verderop maar de man met de dikke jas pakt mijn arm beet. ‘Ik ben Jim’, fluistert hij. ‘Ik ben Jim, en ik kom je halen’.
Ik kijk hem recht in zijn ogen. Ik kan er geen leven in ontdekken. Geen enkel teken. ‘Hij komt me halen’, denk ik. ‘Eindelijk komt hij me halen’.
Frsnk Koolen, 2013