Een slappeling? Kom, kom! Wanneer hij zich weer in de hand heeft, is hij sportief, bewonderenswaardig, machtig, snel, in staat om te manoeuvreren, je te doorzien, je te peilen, je te ontmoedigen, je belachelijk te maken en op onverklaarbare wijze voorspellingen te doen.
Als een tovenaar.
(Henri Michaux)
Frank Koolen over Frank Koolen
“De ware regie huist in de details”, aldus spreekt Frank Koolen. Hij kan het weten. Althans dat beweert hij. Hij zegt ook dat je daar nooit te lang bij stil moest staan, bij beweringen. “Beweringen zijn veranderlijker dan het weer”, is bijna een motto van hem. “Alles verandert en we weten daar erg weinig vanaf”, is er nog zo een. Hij beweert wel meer. “Je kunt je beter concentreren op zaken waar je op dit moment mee van doen hebt, anders wordt het allemaal erg verwarrend. En verwarring is er al genoeg. Hij die zijn verwarring het best onder woorden kan brengen, of diegene die zijn twijfel het best verbergt, wint. Wat hij wint is onduidelijk. Het zal wel weer achting zijn of liefde of iets anders onvoorwaardelijks. Dat zien we dan wel weer.” Koolen: “Het leven is simpel. Houdt de tijd heel scherp of totaal niet in de gaten en zorg dat je altijd wat geld op zak hebt. Dan hebben we het nog niet over de liefde. Daar beginnen de problemen. De liefde is een mysterie. Wel een heel mooi mysterie, anders dan het mysterie van de dood dat een kwaad en donker mysterie is. Nee, dan de liefde. De liefde, en het mysterie daarvan, daar kan ik uren over praten.
De eerste keer dat ik hem zag was in een zwembad. Hij had een tijd lang mijn vriendin achtervolgd toen hij mij in de gaten kreeg. Hij staakte zijn achtervolging, maar bleef haar van achter een plastic struik observeren. Af en toe rammelde hij met de takken. Niet veel later ontmoette ik hem toevallig weer. Deze keer in een straat waar ik nooit kwam. Hij sprak me aan alsof hij me al jaren kende. We praatten wat, en om de een of andere reden zijn we toen wat gaan drinken. Sindsdien spraken we zo nu en dan af in zijn favoriete café net buiten het centrum. Zijn favoriete café waar hij overduidelijk niet de favoriete klant was. Waarom ik elke keer weer kwam opdagen is mij nog steeds een raadsel. Was het sympathie? Nieuwsgierigheid? Medelijden? Of toch de fascinatie voor de horlogetatoeage rond zijn pols, waar bij elke ontmoeting de wijzers van gewijzigd waren.
Frank Koolen, halverwege de avond: “Heeft het zin je druk te maken over het geringe aanbod aan kansen? Ik denk het wel. Als er maar weinig kansen geboden worden, ben je het aan jezelf verplicht kansen te creëren. Dat kan wel eens verkeerd uitpakken. Ook in de omgang met anderen. Na een spontane nachtelijke zwempartij in Venetië kwam ze plots naakt uit het water en bleek ze witter dan wit. Ze was zo bleek en de op zee gerichte spot zo fel, dat ik niks anders zag dan een witte vlek. Ik werd benaderd door een witte vlek! Een geest! Een dapper mens dat dan nog durft te blijven zitten. Ik heb haar nooit meer gezien. Of die andere keer. In het café scheurde ik de blouse open van de vrouw van de beroemde Duitse kunstenaar. Haar borsten waren slechts enkele seconden zichtbaar. De volgende dag bood de beroemde kunstenaar me aan een boek van mijn werk te laten maken. Daar is nooit wat van gekomen.” Maar, hoe…?, fluister ik. “Aangerand worden door een oude man die je wilt helpen zijn veters te strikken. Het verbranden van een zelfgemaakte Amerikaanse vlag. Een door bewolking volstrekt onzichtbare meteorenregen. Te laat merken dat je zadel nat is. De Dingiso, een heilig dier, per ongeluk gedood tijdens filmopnames”, mompelde Koolen hees. “Maar, ik bedoel. Wie…?”, probeer ik nogmaals. “Een gebatikt hakenkruis. De sloop van een stadswijk voor een metro die nooit zal rijden”. Met steeds luidere stem: “Mensen die geloven dat het kleinste deeltje in de mens even groot is als de mens ten aanzien van het heelal! De maandelijkse sirene… Inclusief het afgrijselijke gevoel dat de tijd weggehoond wordt… Die ene keer op mijn kamer. Zij wilde alles nu, en ik wilde dat dat alles al voorbij was zodat ik erover kon nadenken. Waarom ik het in hemelsnaam gedaan had. Dat ik een idioot was. Hoe het nu verder moest. Hoe ik zo stom had kunnen zijn. Zij merkte dit of ze vond me te afwachtend. Ze vertrok onverrichter zake. Daarna dacht ik hoe ik zo stom had kunnen zijn. Dat ik een idioot was. (Schreeuwend) Dat deze kans nooit meer zou komen!”
Het hele café verstomd en draait zich geërgerd naar ons om. Koolen heeft zijn handen voor zijn ogen geslagen. Ik kijk naar het tafelblad. Overal liggen natte stukjes biervilt. Een nare gewoonte. Moet ik echt eens mee stoppen. Met dit soort avonden ook, denk ik, maar ook dat heb ik me al vaker voorgenomen.
Langzaam komen de andere gesprekken weer op gang. Koolen ademt zwaar. “Thans haal ik adem”, zucht hij. Ik kijk traag op. Hij kijkt me aan. Zijn onderlip trilt. Met tranen in zijn ogen neemt hij een slok van zijn bier. “Komt goed, komt allemaal wel goed”, sus ik tegen beter weten in. Koolen, met verbeten stem: “Ik geloof dat mensen dolgraag een onzekere poëet in mij willen zien. Ik geloof niet dat ik dat ben. Ik weet dat ik dat niet ben. Als ik iets niet ben dan is het wel een onzekere poëet. Laat de situatie zich maar verharden. Dat zou mooi zijn. Een verharde situatie. De hardste situatie in tijden. Hard als steen, koud als ijs. In feite ben ik ijskoud. Wat we nodig hebben is een ijskoude daad. Slechts de daad spreekt. Hoe kouder de daad des te beter men zal luisteren. Een gedachte heeft geen temperatuur. Een woord is lauw. Nee, dan de daad. De ijskoude en snoeiharde daad, dat is een heel ander verhaal.” Dat weten we nu wel. Dat verhaal ken ik inmiddels. En van een daad is het, voor zover ik weet, nog nooit gekomen. “Het beste wasmiddel is de schaar?” probeer ik, om de stemming er in te houden. Koolen zwijgt. “Zondagen in augustus?”, probeer ik een ander mogelijk onderwerp, maar het is zichtbaar te laat. Zijn zweterige, getergde gezicht. Zijn gebalde vuisten aan weerszijden van zijn lege glas…
Koolen: “Ik ken het klappen van de zweep. Ik weet wat werken is. Ik zat drie maanden lang, elke dag, elke godvergeten dag, met twee vuilnismannen tergend slappe koffie te drinken bij een oude vrouw wier man met een pompend apparaat onder de vensterbank lag opgesteld. In een kamer waar de tijd gestold leek! Na het werk reden we gezamenlijk langs de hoeren. De mannen en de oude vrouw riepen luidkeels ‘hoeren!’ terwijl we ze passeerden. De man met het pompende apparaat en ik hielden ons dan muisstil. Onze rol was uitgespeeld. En de spiraal tekende zich af.” Hij kijkt me veelbetekenend aan. “De spiraal?”, denk ik. Waar komt in godsnaam die spiraal weer vandaan? “Ja, de spiraalaalaal” zingt Koolen dof, quasi-muzikaal mijn gedachten radend. “En dan voornamelijk de neerwaartse natuurlijk. Met een spiraal kan je immers twee kanten op. Dat weet een kind. En kinderen staan niet bepaald bekend om hun intellect. Maar dat van de spiraal, dat weten ze als de besten!” Dit gaat definitief de verkeerde kant op. Als ik ergens niet meer tegen kan dan is het die spiraal wel. Op de een of andere manier weet hij op de meest onverwachte momenten de spiraal ter sprake te brengen. Soms in combinatie met kinderen, maar altijd de neerwaartse. De spiraal die je alleen kan zien als je er in zit… Ik kan het niet meer aanhoren, ik kan die spiraal niet meer zien. Hierna zal hij waarschijnlijk zijn gevleugelde uitspraak ‘Ik kwam, ik zag, ik werd blind, ik werd weggejaagd’ scanderen en het vervolg is een avond van zacht gesnik en binnensmonds gemompel. “Ik kwam, ik zag, ik werd blind, ik werd weggejaagd!”, foetert Koolen, terwijl hij zijn ogen sluit en zijn hoofd dramatisch langzaam op tafel laat zakken. Dit heeft lang genoeg geduurd. Afgelopen. Uit. Mooi geweest. Finito. Ik schuif mijn stoel geruisloos naar achter, sta op en verlaat het café.
Frank Koolen, 2009